VerhalenLeon Moonen

HALLO Historie: Een historie van de landbouw in Leudal

Leudal

De gemeente Leudal in Midden-Limburg is een echte plattelandsgemeente. In de gemeente zijn ongeveer 300 agrarische ondernemingen actief (bron: AgriDirect 2019), onder te verdelen in o.a. melkvee-, varkens-, pluimvee-, akkerbouw-, vollegronds groenteteelt-, glastuinbouw- en fruitteeltbedrijven.

Leudal is een voedselproducerende gemeenschap en de agrarische producten worden niet alleen geleverd aan Nederland, maar vinden in Europa en zelfs over de gehele wereld hun weg. Een topprestatie, maar de landbouw staat momenteel wel voor grote uitdagingen. Wie naar de geschiedenis kijkt, zal concluderen dat de landbouw altijd met veranderingen te maken heeft gehad.

 

De eerste landbouw

Met de komst van het volk der Bandkeramiekers op de vruchtbare lössgronden van Zuid-Limburg, ongeveer 25 km ten zuiden van Leudal, verscheen rond 5.300 voor Christus in Nederland de eerste landbouw. Het was tijdelijk. Ook de boeren van de zogenaamde celtic fields of raatakkers uit de Late Bronstijd tot aan de Romeinse tijd, waarop primitieve granen werden verbouwd, blinken niet uit in standvastigheid, vooral omdat men weer verder trok als de bodem uitgeput was.

De Romeinen brachten rond het begin van de jaartelling enige continuïteit in de landbouw. In het vruchtbare Maasdal verrezen herenboerderijen (villa rustica) die niet alleen voor de eigen behoefte, maar ook voor een (bescheiden) markt produceerden. Deze landbouwcomplexen met dienaren en slaven voorzagen in de eerste 4 eeuwen na Christus met name de soldaten aan de Rijngrens van voedsel.

Tussen Neer en Buggenum zijn restanten van deze Romeinse boerderij-villa’s gevonden. In de Middeleeuwen ontstond het zogenaamde feodale leenstelsel, waarbij het land overwegend in bezit was van de adel en de kerk. Tegenover deze elite hadden de boeren feodale verplichtingen, zoals een gedeelte van hun oogst afstaan (de tienden) en het verrichten van hand- en spandiensten (b.v. enkele dagen op het land van de heer werken). In de loop van de Middeleeuwen werden deze natura-afdrachten steeds meer vervangen door het betalen van cijnzen (belastingen).

Middeleeuwse ontginningen

Ruim een eeuw na de val van het Romeinse Rijk beleefde West-Europa van 650 tot 850 na Christus een bescheiden bevolkingsgroei. In deze tijd vonden in Midden-Limburg ontginningen plaats vanuit de oude Romeinse bewoning langs de Maas (Kessenich (B) Heel, Horn, Neer), waarbij vooral de betere gronden langs de beken in gebruik werden genomen. De dorpen uit deze eerste Middeleeuwse ontginningsgolf zijn nu nog te herkennen aan hun uitgang em of um (van heem is huis), el en loo (van loo is bos) en fort of voort (van voorde is een doorwaadbare plaats in een rivier of beek). Na het jaar 850 werd het onrustiger door de invallen van de Noormannen en de machtsstrijd om de erfenis van de Karolingen. Pas vanaf het jaar 1000 groeide de bevolking wederom en vond de tweede ontginningsgolf van de Middeleeuwen plaats, nu vooral op de zandgronden.

Uit deze tijd stammen de dorpen en buurten met het achtervoegsel huizen, hoven en roij. De ontginningen werden extra gestimuleerd door de uitvinding van de keerploeg, waardoor de top van de bodem niet meer alleen werd losgewoeld, maar helemaal werd omgekeerd. Die ploeg werd overigens voortgetrokken door één of twee ossen. Dit dier at wat hij aan gras en andere planten tegenkwam en hoefde niet speciaal gevoerd te worden. Trekpaarden werden pas vanaf het midden van de 19e eeuw op grotere schaal gefokt.

 Mest

De landbouw werd bedreven volgens het Drieslagstelsel, waarbij een akker achtereenvolgens één jaar werd bezaaid met wintergraan, één jaar met zomergraan, en één jaar braak lag. De vroegere landbouw kende weinig vooruitgang. Door het gebrek aan mest was het niet mogelijk om meer land te bebouwen en omdat het niet mogelijk was om meer land te bebouwen, kon men niet meer vee houden voor o.a. de mest.

Eerst aan het einde van de 19de eeuw met de invoer van o.a. guanomest en chilisalpeter uit Zuid-Amerika maar vooral door de uitvinding van kunstmest werd deze impasse doorbroken. Het was nu ook mogelijk om de laatste woeste natuurgebieden in de Peel in cultuur te brengen. Het feodale leenstelsel was toen allang door de Franse Revolutie van 1789 afgeschaft. Maar de landbouw in Leudal bleef zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog overwegend kleinschalig van karakter en was vooral op de eigen behoefte gericht.

 Landbouwcrisis

 Aan het einde van de 19de eeuw was er een heuse landbouwcrisis door de grote concurrentie vanuit Amerika. Om vernieuwingen te stimuleren verenigden de boeren zich onder de aanvoerderschap van ‘grote mannen’ en ontstonden coöperatieve instellingen zoals de Boerenleenbank (tegenwoordig de Rabobank), boterfabrieken (de fuus, later opgegaan in Campina), in- en verkooporganisatie (Boerenbond) en verzekeringen ( b.v. de Onderlinge Paardenverzekering, die nog steeds bestaat in het dorp Ell).

Grenzen

 Na de Tweede Wereldoorlog raakt de landbouw in een stroomversnelling, waarbij vooral de mechanisatie (het paard verdween helemaal van het land), rationalisatie en schaalvergroting in het oog springen, ondersteund door een grootschalige ruilverkaveling. De (keuter)boer werd een agrarisch ondernemer. Maar de prijs die voor deze moderne landbouw werd betaald was hoog, namelijk de teloorgang van een eeuwenoud cultuurlandschap. In onze tijd loopt de landbouw steeds meer tegen de grenzen van haar groei aan.

De samenleving eist dat de landbouw veel meer rekening gaat houden met natuur en milieu en dringt aan op een betere ecologische productiewijze. De boer ploegt voort en dient dus meer milieuverantwoord te ploegen. Maar dat hij blijft ploegen (overigens ook steeds vaker een zij) staat vast, simpelweg omdat voedsel een levensnoodzaak is