VerhalenJan Kessels

Roofoverval op de pastorie en kerk van Beegden in 1793

Beegden / Maasgouw

In de tweede helft van de achttiende eeuw teisterden verschillende roversbenden het hele grensgebied tussen Nederlands en Belgisch Limburg, de Nederlandse en Belgische Kempen, de Voerstreek en delen van Brabant. De strooptochten en afpersingen waren over het algemeen gericht tegen boerderijen, kerken, pastorieën en huizen van welgestelde burgers. De bokkenrijders zoals deze roversbenden later werden genoemd, onderscheidden zich van 'gewone' criminelen doordat de aspirant-leden tijdens inwijdingsceremonies een zogenaamde 'goddeloze eed' moesten afleggen, “ik zweer god af en de duivel aan". Bij de overvallen werd geweld niet geschuwd. De slachtoffers werden vaak zwaar mishandeld of gemarteld als ze niet vlug genoeg op de proppen kwamen waar ze hun geld en andere kostbaarheden verborgen hielden.

De naam bokkenrijders is in het volksgeloof ontstaan omdat de bandieten vaak in verschillende groepen opereerden en meerdere overvallen op één nacht pleegden. In die tijd einde achttiende eeuw was er nog veel bijgeloof en geloof in de duivel onder de mensen. Veel mensen dachten dat de bendes knechten van de duivel waren en op bokken door de lucht vlogen om zo gemakkelijk en snel grote afstanden te overbruggen. 

Overval op de pastorie van Beegden

In de nacht van 1 mei 1793 was de pastorie van Beegden doelwit van een groep bokkenrijders.

In die nacht slaapt Joannes Franssen, zoon van koster Godfried Franssen, zoals hij wel vaker deed, in de woonkamer van de pastorie. In een getuigenverklaring van 20 september 1793 geeft Joannes Franssen een uitgebreid getuigenverslag van hetgeen zich in de nacht van 1 mei 1793 in de pastorie heeft afgespeeld. Dat verslag komt kort samengevat op het volgende neer. 

Tussen twaalf uur en half een merkt Joannes tot zijn schrik dat vijf personen de kamer binnen komen. De vijf mannen overmeesteren Joannes, boeien hem met de handen op de rug en schuiven hem onder het bed. Daarop zijn ze naar de kamer van de huishoudster gegaan en ook haar wacht een zelfde lot. Vandaar zijn ze naar de kamer van de bejaarde pastoor Jenckens gegaan, hebben hem vastgegrepen en met geweld de handen en voeten gebonden waarbij ze hem behoorlijk toegetakeld hebben. Daarop hebben ze hem eveneens onder het bed geschoven. Volgens Joannes Franssen is de bijna drieëntachtig jarige pastoor tien dagen later mede door de mishandeling overleden.

De eveneens in de pastorie aanwezige kapelaan wist zich in zijn kamer te verstoppen en werd niet gevonden. Hij durfde echter niet naar buiten te vluchten omdat hij had gezien dat het huis door meerdere personen omsingeld was.

De buit van de overval op de pastorie bestond volgens Joannes Franssen onder meer uit kerkelijk zilver, flessen wijn en geld.     

Inbraak in de kerk van Beegden

In de nacht van 6 op 7 september in hetzelfde jaar 1793 was het opnieuw raak in Beegden, nu was de parochiekerk het doelwit van de roversbende. Een van de rovers, Jan Polfliet verklaart later dat de bende tussen twaalf en één uur in de nacht van 6 op 7 september bij de kerk van Beegden aankwamen. Op hun tocht naar Beegden had zich ter hoogte van Stevensweert bij de Spaanjerd ene Joseph Weerts, in die kringen beter bekend als Juuesje mèt ein Oear, aangesloten samen met een persoon die de Waal genoemd werd.

Aangekomen bij de kerk van Beegden forceerden enkele bendeleden met een beitel en een koevoet een raam van de sacristie om binnen te komen. Een bokkenrijder uit Beegden die zich bij de bende gevoegd had ging voorop omdat hij bekend was in de kerk. Hij gaf aan waar de kerk haar waardevolle spullen bewaarde. Alle gouden en zilveren bekers, lepels, kelken en kostbare stoffen werden naar buiten gebracht en door de bandieten die buiten de wacht hielden in drie zakken verzameld. Juuesje mèt ein Oear hield gedurende de overval ook buiten de wacht en was één van de verzamelaars van de buit.

Inmiddels was het gedoe in en rond de kerk toch niet onopgemerkt gebleven. Op 7 september 1793 verklaart koster Godfried Franssen ten overstaan van de schepenen van Beegden dat rond twaalf uur die nacht een inwoner van Beegden bij hem aangeklopt had om te vragen of hij misschien het licht had laten branden in de kerk. Omdat hij ervan overtuigd was dat hij geen licht had laten branden rook de koster onraad. Hij maakte zijn twee zoons wakker en zijn gezamenlijk poolshoogte gaan nemen. Toen hij zag dat in de kerk ingebroken was heeft hij gelijk groot alarm geslagen. 

Natuurlijk had Joseph Weerts alias Juuesje mèt ein Oear het alarm van de koster ook opgemerkt. Voordat hij het hazenpad koos probeerde hij nog zijn collega-rovers voor het naderende gevaar te waarschuwen door op de deur te bonzen, maar durfde toch niet te wachten tot ze naar buiten kwamen. Hij sloeg een zak met gestolen spullen over zijn schouders en zette het op een lopen. Hij bleef doorlopen tot hij weer de plek bij de Spaanjerd tegenover Stevensweert bereikte waar hij eerder de Maas overgestoken was. Hier wilde hij wachten op zijn metgezellen. Vermoeid van alle hectiek van de dag viel Juuesje al gauw in een diepe slaap tot die ruw verstoord werd door de Beegdense koster die met een man of tien uit Beegden de achtervolging hadden ingezet. Door de zak vol kerkschatten uit de kerk van Beegden die bij hem lag was ontkennen natuurlijk zinloos. Juuesje mèt ein Oear werd gevangen genomen en mee terug naar Beegden gevoerd voor zijn berechting.     

Volgens verklaringen uit latere verhoren zouden zo’n vijftien personen veelal afkomstig uit Maaseik en Neeroeteren deelgenomen hebben aan de inbraak in de kerk van Beegden.  

Zowel Juuesje mèt ein Oear alsook de andere kerkrovers die inmiddels ook gevangen genomen waren werden verhoord over de kerkroof maar ook over de overval op de pastorie eerder dat jaar. Die ondervragingen gingen er niet zachtzinnig aan toe en daarbij werden folteringen niet geschuwd. Die ondervragingen op de pijnbank in de folterkamer waren zelfs zo heftig dat een dokter de schepenen zelfs imbicielen noemde omdat de folteringen naar zijn mening te heftig waren en te lang aanhielden. Vaak bekenden de vermeende bokkenrijders al bij het zien van de martelwerktuigen alles wat de ondervragers en de rechters hen influisterden. Het mag duidelijk zijn dat door deze ondervragingsmethode ook veel onschuldigen door ophanging of verwurging om het leven zijn gebracht. 

Het vonnis van Juuesje

Juuesje mèt ein oear Weerts hoefde niet lang te wachten op zijn lot. Al op 24 september 1793, nauwelijks drie weken na de overval op de kerk van Beegden velden de schepenen het vonnis over Juuesje. Hij werd ter dood door de strop veroordeeld. Bij zijn executie op 25 september werd hij naar de galg geleid met op zijn borst een stuk karton met de tekst ‘Nacht- en Kerckdief’ en op de Galgenberg werd het vonnis voltrokken. De rechters bepaalden dat zijn lichaam daar als afschrikkend voorbeeld moest blijven hangen tot het vanzelf van de galg zou vallen. Als drie maanden later met een mesthaak hem de broek van het lijf wordt getrokken, vindt men daarin nog de zilveren kroontje van het beeld van Moeder Anna en zeven gouden munten.

De Franssen, die korte tijd daarna in onze streken komen, hebben Juuesje mèt ein Oear (misschien was het toen al Juuesje sónger Oeare) van de galg gehaald en begraven.

Daarmee is Juuesje mèt ein Oear de bekendste of misschien de beruchtste bokkenrijder in Beegden.

De dossierstukken omtrent de roofoverval op de pastorie in Beegden en de kerkroof in Beegden bevinden zich in het Rijks Archief Limburg in Maastricht.