Wij zijn met een heel nest. Als blauwgrijze aderen doorkerven wij het landschap, op weg naar de Maas. Als de Maas de slagader is, dan zijn wij de kleine, fijne adertjes die bij de mens neus en wangen kleuren. Soms slijpen wij diep uit, zoals bij Servaas in Nunhem. Soms zijn we nauwelijks zichtbaar onder het gebladerte. Of zelfs onzichtbaar onder een betonnen dek, dat kan ook. Maar hoe dan ook zijn we er, met tientallen zelfs. Al hebben we bij elk boerendorp andere namen, dat tikt natuurlijk ook aan. De Uffelsebeek, splitst bij Grathem op in twee zonen: de Haelense- en de Panheelder beek. De Haelense beek trouwt een stuk verderop dan weer met de Leubeek en stort zich – inmiddels met kinderen – als Neerbeek in de Maas. Voor ons maakt het allemaal niet uit, het blijft in de familie.
Vroeger was de brede stroom der Maas op plaatsen trouwens nauwelijks bevaarbaar. ’s Zomers te droog, ’s winters te wild en altijd te bochtig. De oude dame was niet bepaald een allemansvriend. Eerder een nurkse tante, waar je alleen heengaat voor het zondagsgeld. Langs onze oevers was het eerder omgekeerd: drukte volop! Wij stonden vol watermolens, waarover in deze columns al eerder gesproken werd. En hele generaties kneuters zeulden zich een ongeluk met ons water, om in de stoffige heidegronden de paar sprietjes graan die ze letterlijk omhoog kéken, van de ondergang te redden.
Vaak liepen wij letterlijk over van liefde. Een liefde voor de grond die we langzaam uitsleten. Misschien dat we daarom werden vereerd met een regel in het Limburgs Volkslied. ‘Langs des beekjes boord’, al zingt menigeen ‘langs de beekjes door’. Een Mondegreen, nog voor dat het woord werd uitgevonden. Maar aan het gevloek te merken van de boeren, als hun paard kniehoog in de modder wegzakte na zo’n beekoverstroming, zal het niet ons steeds weer vollopend gemoed geweest zijn dat ons die eer bracht.
Het zal aan ons gekabbel gelegen hebben, in voorjaar en zomer omlijst door gekwetter van vogels. Voor de romantische ziel hebben wij iets lieflijks, te vergelijken met glooiende heuvels en kleine bosschages. Bergen en wouden zijn te ondoordringbaar, maar in het kleine ligt het tere, het overzichtelijke. Daarom baden de mensen graag pootje in ons. Zittend langs de kant, wegdommelend terwijl kinderen zich op een luchtmatras in ons water vermaken. Ik zie ze dat langs de Maas nog niet gauw doen.
Maar vanaf dat de Maas drukker werd, werd het langs onze kronkelige lopen rustiger. Onze schouders en ruggen werden gerecht. Afgestoken met schop, leeggeplunderd met een graafmachine, afgedijkt en omgelegd. Op onze grootouders lijken wij in de verste verte niet meer. Waar die zich nog in alle bochten wrongen, snijden wij, hun kindskinderen, vaak kaarsrecht door het landschap. Met oevers zo steil als kanalen, begroeiing vakkundig weggespoten, uitgetrokken en neergesabeld.
Ook niet slecht, zeker niet. Het water wordt rap afgevoerd en de boer zit niet meer vastgereden in zompige klei te vloeken. Al zwelt nu het water van Moder Maas veel sneller aan, als eindeloze regens het vrolijke land in een grauwe gesel teisteren. En ’s zomers staan wij droog. Wij knarsen dan zelf van de dorst en er groeit warempel gras in onze buik. En iedereen klaagt, dat wij te snel leeg- en niet meer overlopen. ‘Je kunt niet alles hebben’, zeggen wij dan onder mekaar. Al zouden we graag nog eens de boel blank zetten, net als vroeger.
Daar is het vast nog niet droog genoeg voor.
door Hugo Luijten
© IKL en gemeente Leudal 2020