Het is stil in huis. Enkele weken geleden werd onze jongste kleinzoon vier en verruilde daarmee het peuterklasje voor de tussenklas van de basisschool. “Ich gaon noe wèrreke” zoals hij parmantig verklaarde. Tot zijn vierde kwam hij om de week de hele maandag bij ons en maakte ons zelf weer even kind. Bij oppassen hoort ook slapen en het werd een vast ritueel dat hij in de buggy naast mijn stoel lag en dat we min of meer gelijktijdig wegdommelden en onze siësta hadden; hij heerlijk in zijn buggy, opa in zijn gemakkelijke kuipstoel. Maar kleine kinderen worden geleidelijk groter zoals oudere mensen mettertijd kleiner worden. Er bestaat een bijna wetmatige balans tussen generaties, zoals schuivende panelen elkaar steeds op de goede plaats tegenkomen.
Met het klimmen der jaren groeit het besef van eindigheid. De afgelopen tweeëneenhalf jaar had ik het twijfelachtige genoegen een rondje Limburgse ziekenhuizen te mogen doen. In Roermond, Venlo, Heerlen en Maastricht werden wat slijtageverschijnselen verholpen en behoudens wat ongemak loop ik weer vrolijk rond. In zo’n ziekenhuis loop je trouwens tegen menselijke eigenaardigheden op die je doen beseffen dat je niet de enige bent met malheur. Het is soms lopende bandwerk. Zo hoorde ik bijvoorbeeld vlak voor een ingreep: “Kump er nóg eine? V’r wèlle goon ete!” Wanneer je een periode van ziekenhuis-in, ziekenhuis-uit achter de rug hebt, dringt het tot je door dat je feitelijk op een enorme evenwichtsbalk loopt. Die is soms breed, maar af en toe ook akelig smal. En naarmate we ouder worden verengt de balk tot weinig meer dan een forse splinter totdat we er onherroepelijk vanaf tuimelen. Het is zoals een kennis, op bezoek in het ziekenhuis, tegen me zei in een wat ongemakkelijke poging me op te beuren: “de mieste boterhamme höbbe v’r gehad”.
De realiteitszin druipt ervan af maar de toegevoegde waarde van de opmerking ontgaat me volledig.
Daarom alle begrip voor mijn goede vriend H. die stilaan richting 80 gaat en nu al gruwt van het te verwachten boterhammenverhaal en andere tegeltjeswijsheden.
Dooddoeners helpen ons niet in de zoektocht hoe met het leven om te gaan. Dan kun je beter terecht bij een Chinese filosofie als het taoïsme waar het meebewegen met het yin en yang volgens de leer zal leiden tot een harmonisch leven. Zoals ook de Fransman zegt: laissez faire, laissez aller. Een beetje het laat-maar-waaien-principe. Hoewel het me thuis bij karweitjes niet altijd in dank wordt afgenomen, spreekt me dat heel aardig aan.
Het leven is een kunst, in al zijn facetten, en het sterven is daar één van. In oude Indiaanse culturen gaat de indiaan die zijn laatste dagen voelt aankomen, de berg op om daar de weg naar de eeuwige jachtvelden te vinden. Hij wil zijn stam, vaak rondtrekkend als nomaden, niet tot last zijn in zijn laatste levensdagen en in indianenland heeft men geen zorgcentra zoals wij die kennen. Bij ons is het trouwens geen reëel alternatief de berg op te gaan.
Ik zie het niet gebeuren dat we vanuit Midden-Limburg moeizaam naar de Vaalserberg schuifelen om daar, één met de natuur, rustig de laatste adem uit te blazen.
De toeristen bij het drielandenpunt schrikken zich halfdood wanneer zij daar ouwe knakkers uit Midden-Limburg op hun finale tocht aantreffen en de Vaalser VVV gaat gegarandeerd moord en brand schreeuwen. Dat vergeten we dus maar.
‘Geneet vaan ’t leve’ om met Sjef Diederen te spreken. Tijdens een fietstochtje kwam ik langs de Oolderplas bij Roermond. Twee zwanen dobberden in volmaakte symmetrie naast elkaar in het rustig kabbelende water, de hals achterover gestoken tussen de donzen veren. Zij hielden hun siësta. Uitrusten en weer doorgaan. Het lijken wel mensen.